Van oudsher leefde het overgrote deel van de bevolking van landbouw en veeteelt. Om je land te kunnen bewerken, je huis te bouwen, het huishouden te runnen of kleding te maken, zijn werktuigen en gereedschappen nodig. Dingen die je zo veel mogelijk zelf maakte.
Geleidelijk aan bouwde men kennis en ervaring op zoals het winnen van metaal uit erts en dit metaal verwerken tot werktuigen en gereedschappen, wapens en sieraden. Of houten constructies zoals huizen en voertuigen maken. Dingen waarvoor specifieke kennis en gereedschappen onmisbaar is.
Handige jongens gingen hiermee aan de slag en mogelijk ontstonden op deze manier de ambachten. Volgens het Etymologisch Woordenboek duikt het woord Ambacht voor het eerste op in 1083, is ontleend aan Ambactus, dienaar, en is verwant aan Ambt.
Hoe keken de toenmalige heersers naar de ambachtslieden? In de middeleeuwen ontwikkelde het begrip Ambacht zich verder. In de opkomende steden was de ambachtsman iemand die zijn beroep zelfstandig uitoefende en hiervan kon leven. Op het platteland lag de situatie anders: men leefde immers van het land, de tuin en de dieren. Het ambachtsleven stond in tegenstelling tot de stad helemaal ten dienste van de landbouw en het huishouden.
Slechts enkele ambachtslieden konden van hun beroep leven zoals de smid, de timmerman, de klompenmaker en de bierbrouwer. Verder waren alle andere beroepen bijverdiensten door onder meer dagloners, keuters en/of mensen die fysiek niet in staat waren om het land te bewerken. Zo ontstond er een nieuwe groep onder de boerenstand en boven de dagloners en keuters. Onderling waren hun belangen hetzelfde. Deze groep ging zich verenigen en noemde zich: de Middenstand.