Klokken en klokkenmakers

Eeuwen lang zijn er in Limburg klokken gemaakt. De uurwerkmakers waren er eerder dan Limburg. Onze provincie was vroeger een lappendeken van diverse staatjes, graafschappen en heerlijkheden, de naam Limburg is pas vanaf 1815 algemeen in gebruik.

De eerste in gebruik zijnde uurwerken waren de toren-uurwerken. De klok op de kerktoren was in een dorp op afstand te zien en had daardoor een algemene functie. Een zonnewijzer op een vaste plaats bleef nodig om de kerkklok te ijken.
Uit onderzoek is gebleken dat er al sprake was van een torenuurwerk in Horst in 1606.
Volgens oude kerkverslagen hadden Broekhuizen en Broekhuizenvorst rond 1725, Arcen in 1624 en Lottum rond 1722 een klok op de toren. Waarschijnlijk zijn er in Noord-Limburg al eerder torenuurwerken geweest, maar dit is moeilijk te achterhalen. In Maastricht werd het eerste torenuurwerk geplaatst in 1367, dit is ook de eerste plaatsing waarvan in archieven gegevens zijn gevonden.

De behoefte kwam opzetten om een eigen huisuurwerk te hebben, omdat de kerkklok ook niet voor iedereen zichtbaar was. De uur-werken waren aanvankelijk nog te duur voor de gewone man, boven-dien waren ze niet nauwkeurig.
In 1656 paste Christiaan Huygens de slinger toe, waardoor de klokken nauwkeuriger werden. Deze technische ontwikkeling werd snel door andere klokkenmakers overgenomen.

In de 16e eeuw was Hasselt het centrum van de uurwerkmakers, in de 17e eeuw werd deze plaats overgenomen door Luik.
Eind 18e en in de 19e eeuw werd het uurwerk bereikbaar voor de bewoners van het platteland en zijn er ook in onze regio diverse klokkenmakers actief.

De dorpssmeden waren de eerste klokkenmakers. Er kwam bij het maken van een uurwerk veel ijzersmeedwerk te pas. Later in de 19e eeuw kwamen er kant en klare onderdelen van ander materiaal in de handel.

De familie Remmen in Well en de familie Trommar in Horst waren eind 18e en 19e eeuw bekende klokkenmakersfamilies.
Van beide generatie klokkenmakers zijn nog diverse klokken bewaard gebleven, waarvan er enkele op de tentoonstelling te zien zijn.

De klokkenmakers konden maar een beperkt aantal klokken maken in hun leven en ze produceerden alleen voor de regionale markt. De klokkenkasten gemaakt door de schrijnwerker waren met zorg gemaakt en dikwijls nog duurder dan de uurwerken.

Na 1850 was er geen droog brood meer te verdienen met klokken maken, er kwam steeds meer concurrentie uit het buitenland. De Scharzwaldklokken, Franse klokken en de industriële productie van wandregulateurs in Duitsland gaven de doodsteek aan de ambachtelijke uurwerkmakerij.
De klokkenmakers op het platteland hadden meestal nog een nevenberoep, dit kon zijn smid, dagloner, caféhouder, timmerman, enz. De klokkenmakers in de steden gingen meestal door met het uitvoeren van reparaties en de doorverkoop van geïmporteerde uurwerken.

Op de tentoonstelling vindt u informatie over enkele regionale klokkenmakers, torenuurwerken en buitenlandse uurwerken in het algemeen.