Van baby tot bengel – opgroeien in grootmoeders tijd

Een stel ging een relatie aan, trouwde, een kindje werd geboren en met blijdschap ontvangen.
In de loop der jaren kwamen er meer, soms veel meer. Kinderen vormden in grootmoederstijd ook, tot de intrede van de Algemene Ouderdoms Wet, de sociale zekerheid om later voor hun ouders te zorgen.
Nieuw leven betekende ook zorgen, want de kindersterfte was erg hoog. Meer dan 30 %, door o.a. onhygiënische omstandigheden of eenzijdige eetpatronen.
De kraamvrouw werd geholpen door haar familie en buren. De kraamverzorgster kwam pas later in beeld. Zij bleef 10 dagen en runde het hele gezin.
Het kindje moest zo snel mogelijk gedoopt worden. Als ‘t kindje het niet haalde “kwam het toch nog goed terecht”. In 9 van de 10 gezinnen kwamen “engeltjes” voor. Te vroeg, of dood geboren, of door de wiegendood meegenomen.
De buurvrouw van de “doënste naober”, droeg het kindje naar de kerk. Na het H. Doopsel ging iedereen mee naar huis, men kwam een kijkje in het wiegje nemen en zei dat het een mooi kindje was. Beschuiten met muisjes, als teken van vruchtbaarheid, werden geserveerd.
Daarna werd voor de buurvrouwen de “kiendjeskoffie” gehouden. Voor de nieuwe Moeder werden “hartversterkingen” meegebracht: 10 eieren, 1 pakje roomboter, 1 pak koffie, 1 soepkip en 1 peperkoek voor de goeie gang van zaken.

De peutertijd werd rond “Moeders rokken” doorgebracht, het spelen in de box, zindelijk worden.
Het Groene Kruis werd opgericht op 15 januari 1910. De wijkzuster van het dorpsklooster, verrichtte de huisbezoeken en bracht de Moeders allerlei handige tips bij over hygiëne, gezondheid en voeding. Ook het zuigelingen- en kleuterbureau van het Groene Kruis werd door hen opgericht. De kindersterfte daalde langzaam naar 6 %!

Het kind groeide op en ging na zijn/haar 4e verjaardag naar de Bewaarschool, meestal opgericht door de nonnen. Daar leerden ze matjes vlechten, schuifjes en muizentrapjes maken en je mocht er met de poppen spelen.
Het kind bezocht de plaatselijke lagere school. Zes klassen werden doorlopen en als je niet verder leerde ook nog de zevende en de achtste klas.

De eerste H. Communie deed je in de eerste klas.
Er werd van te voren flink geoefend op school en in de kerk.
Natuurlijk werd er een “staatsieportret” gemaakt van deze bijzondere dag.
De meisjes in een mooi jurkje dat meestal door de moeder of een thuisnaaister werd gemaakt. De jongetjes kregen vaak een matrozenpakje aan, compleet met fluit. Vanaf de eerste klas leerde je ook de vragen en antwoorden uit de Kleine Catechismus.
De grote Catechismus deed zijn intrede op de derde klas. Moeilijke vragen en antwoorden, thuis overhoren, als je dat maar onthoudt.
Ook werd het kind bij tijd en wijle thuis gehouden om mee te helpen bij de zaai- en onderhoudswerkzaamheden. Ieder droeg immers zijn/haar steentje bij in het huishouden. Ook bij het oogsten werd de ijverige kinderhand ingezet. De aardappeloogst moest voor St. Michiel op 30 september binnen zijn. Dan gingen er weinig kinderen naar school.
De Kindsheidoptocht werd gehouden voor de arme kindertjes in “de Missie”.
Je spaarde zilverpapier. Een keer per jaar werd je uitgedost als Chinees, Indiaan, Neger of engeltje. En dan rammelde je met het missiebusje tijdens de optocht voor die arme kindertjes, ver weg die je soms op foto’s zag in blaadjes als “de kleine Apostel”. Missieblaadjes werden door de schoolkinderen van deur tot deur door het hele dorp verspreid.

Het grote gezin. Wat was het gezellig. Er was altijd wel iemand thuis die aandacht voor je had. De winteravonden werden gevuld met boontjes “lezen”, sokken stoppen, truien, vesten en wanten breien. Of alvast aardappels schillen voor de volgende dag. Maar ook spellen zoals “Mens erger je niet”, domino en puzzelen, dammen en schaken. Met Pasen brachten de Kerkklokken weer gekleurde eieren mee uit Rome en in de Herfst sleepten de kinderen alle takken en brandbaar materiaal bij elkaar voor de Sinter Maartenshoop.
Een kind leerde thuis spelenderwijs werken. Ieder had een taak: de een schilde de aardappelen, een ander poetste de schoenen.
De grotere meisjes hielpen Moeder in het huishouden en met het aankleden, wassen, badderen van de kleintjes. Je had altijd wel een kleiner broertje of zusje op schoot.
De jongens moesten Vader helpen. De grote kinderen gingen mee naar het veld: op je knieën door de rijen om onkruid te wieden, bieten “op één te zetten”, fruit en boontjes plukken in de tuin en helpen bij de inmaak.
Ieder kind zijn eigen vaste klus, leerde zo verantwoordelijkheid dragen.
De grote vakantiemaand in de zomer was augustus: vier weken lang geen school, soms tot wanhoop voor de ouders.

Na de 1e wereldoorlog werden her en der in de dorpen allerlei jeugdverenigingen in het leven geroepen: de Katholieke Jeugd Vereniging met de kleine Zonnebloemkinderen, Jong Nederland voor jongens en het Meisjesgilde en de verschillende sportclubs.
Kinderen leerden in teamverband door goede samenwerking iets te bereiken, in groepen op kamp gaan om weer een stukje zelfstandigheid te verwerven.
Dit gebeurde allemaal onder toeziend oog en de hoede van een geestelijke leider, meestal de pastoor van het dorp. Als die zijn fiat gaf aan de oprichters van een dergelijke club was alles goed.

Het was een hele zorg om zo’n gezin niet alleen groot te brengen, te voeden en te kleden en iedereen er netjes op te laten staan, maar het ook in een warme, liefdevolle omgeving op te voeden.
Het groot brengen en begeleiden tot een fijn, evenwichtig en sociaal voelend volwassen mens.
Het kind laten weten dat het er niet alleen voor staat en niet alle verantwoording alleen hoeft te dragen.

Het besef dat scholing nuttig was groeide, een opleiding volgen, verder gaan na de lagere school om een vak te leren.
Een deur gaat open, het grote leven kan beginnen.
De kinderjaren, eigenlijk de mooiste tijd van je leven. De baby’s werden bengels.