Als men vrouwen hoort vertellen over zwanger zijn, bevallen en de verzorging van de baby en peuter, worden vaak in één adem de vroedvrouw, de arts en de kraamhulp genoemd. Dit is zo vanzelfsprekend dat men er niet bij stilstaat dat het ooit anders was. Deze tentoonstelling laat zien dat het in het begin van de 20e eeuw inderdaad anders was.
Kinderen krijgen betekende een grote vreugde maar ook een groot risico voor het kind en voor de moeder. Soms werd bij het vervaardigen van de uitzet al een doodskleedje voor een kindje gemaakt. Een familielid of een buurvrouw speelde voor baker. Die verzorgde het pas geboren kind en de kraamvrouw. Die zorg was gebaseerd op overlevering en traditie. Van hygiëne wist men nauwelijks iets af.
De kindersterfte was dan ook zeer hoog, mede door verkeerde en vaak te zware voeding. Ook de tuberculose eiste zijn tol. Soms werden baby’s nog volgens tradities ingebakerd, soms zo strak dat ze nauwelijks lucht kregen. Volgens overlevering zou dat goed zijn voor een “rechte rug”. Op het platteland waren er veelal geen artsen of vroedvrouwen.
De zuigelingensterfte was zo groot dat er maatregelen dienden te worden genomen. In 1904 stelde Monseigneur Nolens in de 2e Kamer de barre situatie in Limburg aan de kaak.
In 1913 kwam er weer een “Vroedvrouwenschool” in Heerlen. Een eerdere opleiding werd in 1849 opgeheven omdat de provincie vond dat er wel genoeg vroedvrouwen waren.
In 1910 werd het “Groene Kruis” opgericht met het doel goede voorlichting, bestrijding van de kindersterfte, hulpverlening en het aanstellen van wijkzusters.
De kloosters leverden vele wijkzusters. Pas na 1950 toen er meer leken in de wijkverpleging gingen, werd begonnen met het betalen van een salaris.
In 1920 trad de wet voor een verplicht ziekenfonds in werking. Op het platteland vestigden zich geleidelijk aan artsen.
In 1930 startte in Heerlen de eerste opleiding tot kraamverzorgster
De oprichting van consultatiebureaus voor kleuters en de aanstelling van schoolartsen en jeugdartsen werd wenselijk geacht, maar vaak was er geen geld. Pas na 1950 ontstond de schoolartsendienst en tenslotte de schooltandverzorging. De inenting- en vaccinatieprogramma’s werden uitgebreid.
De komst van een baby werd vroeger nauwelijks gepland. Er kwam er gewoon weer een en men was blij als moeder en kind het overleefd hadden. De kraamtijd betekende veelal tien dagen “vakantie” voor de moeder, 6 dagen bedrust en de 7e dag “bengelen” en dan weer langzaam wennen aan het drukke gezinsleven. Een dag na de bevalling deed de man aangifte bij de gemeente en de buurvrouwen troffen voorbereidingen voor het dopen en de koffietafel erna.
In katholieke streken was het vroeger de gewoonte dat de moeder op de 10e dag na de bevalling de kerkgang maakte, een korte plechtigheid waarbij de priester de zegen voor moeder en kind afsmeekte.
De baby leerde de basisvaardigheden, speelde in de wieg en de box en groeide op tot peuter en speelde met blokken en trok trekspeeltjes achter zich aan en ontdekte al lopend zijn wereld.
Tijdens de grote ontwikkelingsreis in de kleutertijd, van 2 tot 6 jaar, ontwikkelde de handvaardigheid zich verder, hij leerde fietsen, eerst op de driewieler. Leerde verband zien tussen verschillende vormen (puzzelen), het technisch inzicht ontwikkelde zich en zijn taalvaardigheid ging met sprongen vooruit.
In de steden waren er in de 18e eeuw al bewaarscholen in de letterlijke zin van het woord. Als er geen oppas was werden de kleintjes in een dergelijke school in bewaring gegeven. In het tweede kwart van de 19e eeuw kwam men tot het inzicht dat het kind verder ontwikkeld diende te worden. Een pionier op dat gebied was Friedrich Fröbel. Hij stichtte in 1837 de “Kindergarten” en bedacht zijn “speelgaven”, middelen voor spelend leren. De religieuzen die veelal de bewaarscholen runden, maakten zich de ideeën van Fröbel snel eigen. De naam Bewaarschool bleef in de volksmond bestaan tot de komst van de Basisschool.