Pas in de middeleeuwen gingen mannen een rol spelen bij het vervaardigen van kleding. Kleermakers of snijders sloten zich aan bij een kleermakersgilde. Dat gilde behartigde hun belangen en hield door middel van strenge voorschriften het ambacht op peil en in toom. Het ging concurrentie tegen, beunhazen werden vervolgd en kregen boetes. Het gilde zorgde ook voor de opleiding tot kleermaker. De klant kocht zelf de stof in een lakenwinkel. Pas in de 19e eeuw verkocht de kleermaker zelf ook stoffen.
Vroeger zaten kleermakers op grote tafels te werken. Zo kon hun stof niet op de grond hangen. Zij zaten in een specifieke houding waarin je lange tijd kon zitten zonder vermoeid te raken of spierpijn te krijgen. Dat heet nu de kleermakerszit.
De confectie verscheen, de werkgelegenheid nam af en kleermakers gingen werken voor de confectie-industrie. Verbeterde naaimachines zorgden ervoor dat de productie werd opgevoerd. In 1930 waren er in Nederland meer dan 500 grote confectiebedrijven. De neergang van de maatkleermakers was definitief. De kwaliteit van de confectie verbeterde na de Tweede Wereldoorlog doordat kleermakers er massaal toe overgingen om in de confectie te gaan werken. De “Stijlgroep Groningen” was bekend om zijn goede confectie en pasvorm.
In de jaren ’70 kwam ook de klad in de confectie, omdat die uitweek naar de “lagelonenlanden”.
